De eerste christenen voelden zich onderling verbonden door hun geloof en broederlijke liefde.
Ze leefden voortdurend in afwachting van de wederkomst van Christus en bekommerden zich niet om een organisatie of andere aardse ballast. Omdat ze nog niet zo talrijk waren, kwamen ze in verschillende huizen bij elkaar voor gebed en maaltijd. Vanwege de christenvervolgingen gebeurde dat in het geheim. Vele rijke families stelden hun riante herenhuizen, meestal met verschillende verdiepingen, daarvoor ter beschikking. Dergelijke huizen worden ecclesiae domesticae, 'huiskerken', genoemd en deden dienst als kerk, (doop)kapel, pastorie, sacristie en/of archief. Het hele kerkelijke gebeuren speelde zich daar af. De titulus, het naambordje, van de eigenaar bleef behouden, want hij was en bleef verantwoordelijk voor alles wat er in zijn huis gebeurde. Ze kregen de naam titulus of titelkerk, een zelfstandige huiskerk die de naam draagt van de eigenaar. In Rome staan nog 24 van deze oude titelkerken, zij het meestal in gewijzigde vorm. Na het Edict van Milaan van keizer Constantijn in 313 institutionaliseerde de kerk en werden de gelovigen talrijker. Daardoor steeg de vraag naar grotere, meer permanente ruimtes voor samenkomst. Op de oude huiskerken of in de nabijheid daarvan werden toen nieuwe kerken gebouwd. Als model daarvoor gebruikte men de Romeinse basilica, een rechthoekige markthal die ook dienst deed als gerechtsgebouw. Het gebouw had een absis en werd door zuilenrijen in drie of meer schepen verdeeld, waarbij het middenschip in de regel hoger lag dan de zijschepen.
|