Paul Verheijen

TITIAAN

Geef aan de keizer ...

Strikvraag

Nu trokken de farizeeën zich terug om te overleggen hoe ze Hem met een uitspraak in de val konden lokken. Ze stuurden enkele van hun leerlingen samen met een aantal herodianen naar Hem toe, met de vraag: ‘Meester, wij weten dat U oprecht bent en in alle oprechtheid onderricht geeft over de weg van God. U trekt u niets aan van het oordeel van anderen, want U ziet niemand naar de ogen. Zeg ons daarom wat U vindt: is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ Maar Jezus had hun boze opzet door en zei: ‘Waarom stelt u Me op de proef, huichelaars? Laat Me eens een belastingmunt zien.’ Ze reikten Hem een denarie aan. Hij vroeg hun: ‘Van wie is dit een afbeelding en van wie is het opschrift?’ Ze antwoordden: ‘Van de keizer.’ Daarop zei Hij tegen hen: ‘Geef dan wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’ Ze waren zeer verbaasd toen ze dit hoorden. Ze lieten Hem met rust en gingen weg.
(Matteüs 22,15-22)

Exegetische notities bij deze tekst


Matteüs vertelt dat Jezus tot een uitlating wordt geprovoceerd die we in hedendaagse termen misschien een politieke uitspraak zouden kunnen noemen. Hem wordt gevraagd of het geoorloofd is de keizer belasting te betalen. Het Griekse woord exestin dat Matteüs hier schrijft, wordt meestal vertaald met ‘het is toegestaan om’, ‘het is geoorloofd’, maar heeft ook met ‘bevoegd zijn’ te maken. Voor joden heeft het begrip zeker een religieuze betekenis. Om het dilemmakarakter van de vraag aan te geven deelt Matteüs allereerst mee dat de farizeeën Jezus in zijn eigen woorden wilden vangen. De farizeeën zijn de notoire tegenstanders van Jezus en van hun bedoelingen is de lezer van Matteüs al tien hoofdstukken lang op de hoogte: ze willen hem uit de weg ruimen, want het woord van Jezus geeft de farizeeën aanstoot. Juist zijn eigen woord moet Jezus nu in de val laten lopen. Ze houden vast aan de openbaring van het Eerste Testament en het ideaal van de theocratie en ze hopen Jezus op onorthodoxie te kunnen betrappen. Vervolgens voert Matteüs twee groepen figuranten ten tonele die verder in zijn evangelie nergens een rol spelen: de leerlingen van de farizeeën en de herodianen. Sturen ze hun leerlingen om Jezus de indruk te geven dat hun vraag uitsluitend als onderricht is bedoeld? Jezus wordt door hen aangesproken met meester, een aanspreekvorm waarna bij Matteüs altijd een vraag volgt. Hoewel wij niet weten wie Matteüs met de herodianen bedoelt, suggereert hij in elk geval een band met de naam Herodes en omdat hij Herodes een tetrarch noemt tevens een band met de Romeinen, dus met de keizer. In het Romeinse rijk wordt deze titel toegekend aan en gevoerd door van de Romeinen afhankelijke monarchen, wier gebied te klein was om als koninkrijk te kunnen gelden. De herodianen behoren dan, net als Herodes, tot Jezus' tegenstanders. Het antwoord van Jezus op de strikvraag van de farizeeën die zelf buiten schot denken te blijven, moet noodgedwongen, menen zij, een van beide groeperingen tegen het hoofd stoten. Jezus' 'ja' is de farizeeën niet gunstig, zijn 'nee' bekomt de herodianen slecht.

Jezus' uitspraak uw eigen woorden zullen u vrijspreken; uw eigen woorden zullen u veroordelen is nu op hemzelf van toepassing. Vóórdat hij echter antwoordt, geeft hij de farizeeën een veeg uit de pan. Jezus noemt ze hypocrieten omdat hij hun valsheid doorziet. In het moderne spraakgebruik is een hypocriet iemand die zich beter voordoet dan hij werkelijk is. Matteüs' opvatting is echter ruimer. De hypocriet is de goddeloze persoon die de Tora minacht en geweld aandoet. Farizeeën stonden bekend als zeer wetsgetrouw. Dit verwijt van Jezus komt hard aan. Na de uitbrander verzoekt Jezus hem een belastingmunt te laten zien. Het Griekse woord hiervoor is nomisma, letterlijk een 'bij wet' ingevoerde munt. Deze muntnaam komt in het gehele Tweede Testament alleen in deze tekst voor. Dat stemt tot nadenken. De Latijnse Vulgaatvertaling schrijft numisma census. Jezus krijgt vervolgens geen belastingmunt, maar een geldstuk te zien, in de Griekse tekst een dènarion, Latijn: denarius, een munt die je bij Matteüs vaker tegenkomt, bijvoorbeeld in de parabel van de werkers van het elfde uur waar hij de waarde heeft van een dagloon.

Zijn de nomisma en de denarie identiek? Of wijst het gebruik van twee (verschillende?) munten al vooruit naar Jezus' antwoord? Is de denarie de Tiberius-denarius, het gebruikelijke cultussymbool van het keizerrijk? Staat de denarie voor het meest universele kenmerk van de vergoddelijking van de romeinse machthebbers? Het toonde immers een beeld van de keizer, getooid met de lauwerkrans, teken van zijn goddelijke waardigheid, met op de keerzijde de inscriptie Pontifex Maximus. En interpreteert Jezus de nomisma misschien als een bij goddelijke 'wet' geslagen munt?

Als Jezus een denarie te zien krijgt, stelt hij een naar het lijkt naïeve wedervraag: van wie is dit een afbeelding en van wie het opschrift? Weet Jezus dat zelf niet? Of wil hij met zijn wedervraag zijn vragenstellers een reprimande geven vanwege het joodse beeldverbod?
Is het in bezit hebben van een munt met een afbeelding erop een overtreding van dat joodse beeldverbod? Geven de vragenstellers met hun korte antwoord Van de keizer een voorzet voor open doel? Vallen zij - belust op het betrappen op onorthodoxie - zelf als onorthodox door de mand? Voorzichtigheid is geboden bij het beamen van deze vragen, want opmerkelijk genoeg zijn er in het Eerste Testament ook teksten te lezen waarin er in het geheel geen sprake is van een beeldverbod. Een groot bronzen bekken en tien bronzen onderstellen voor verrijdbare spoelbekkens in de tempel van Salomo bevatten beeltenissen die volgens het beeldverbod feitelijk niet toegestaan zouden moeten zijn. Ook God zelf lijkt het niet in acht te nemen wanneer Hij Mozes de opdracht geeft een koperen slang te maken.
Het uiteindelijke antwoord van Jezus is beroemd en vaak becommentarieerd. Geef dan wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort. In het Grieks is het nog korter. Letterlijk kun je de elf Griekse woorden zo vertalen: 'geef dus het keizerlijke (aan) Keizer en dat van God aan God'. Over toebehoren wordt niet gesproken. Dat werkwoord vult de NBV21 in.

Het tweede deel van het antwoord voegt Jezus er ongevraagd aan toe. Niemand had hem gevraagd wat men aan God moest geven. En dit geeft ook te denken, wekt een nieuwe vraag op: Wat is van God? Wat is naar Gods beeld? Wat draagt Zijn randschrift? Verwijst Jezus hier naar het scheppingsgedicht? Daar staat letterlijk vertaald uit het Hebreeuws: God uitte zich: Wij zullen maken een mens(heid) naar ons beeld in overeenstemming met ons. Ook dit zinsdeel heeft veel inkt doen vloeien. De zelfstandige naamwoorden 'beeld' en 'overeenstemming' worden hier gekoppeld. Eikoon, 'beeld, icoon', is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse tselem dat wordt gebruikt voor een fysiek beeld van bijvoorbeeld de gelijkenis van een kind met zijn ouders. Het woord kan ook geïnterpreteerd worden als een fysieke vertegenwoordiging van iemand die afwezig is, maar die niet te vatten is en die zelf het beeld van die vertegenwoordiger gemaakt heeft. Het woord demoet wijst in het Hebreeuws ook op een actieve vormgevende gelijkenis: de mens is een teken van God in de totale schepping, een soort ambassadeur met een welbepaalde taakomschrijving die een abstracte God vertegenwoordigt.

Met geweld is het beeld van de Romeinse keizer geslagen in de munt. Het beeld van God blijft daarentegen verborgen. Munten zijn af, onbeweeglijk, statisch. Wil Jezus met zijn 'extra' antwoord zeggen dat wij allen als mens Gods ikoon zijn met de taak uit te groeien tot Zijn gelijkenis?

De reactie van de vragenstellers is veelbetekenend. Ze zijn verbaasd, laten Jezus staan en gaan weg. Jezus heeft zich niet laten strikken. Hij heeft er weinig woorden voor nodig. Maar zijn fysieke 'gevangen worden' is vanaf nu onafwendbaar geworden.

Contrasterende hoofden en handen

Titiaan heeft bovenstaande scène in zijn eerste versie (linkerafbeelding) beperkt tot een contrast tussen twee hoofden en twee handen.
De tegenstelling tussen Jezus en de vragensteller - een leerling van de farizeeën of een herodiaan is niet duidelijk - is overduidelijk:
  • Een ideaal uitgelijnd gezicht versus hoekig gezicht
  • Verfijnde neus versus haakneus
  • Fraaie hand versus knokige hand
  • Lichte huid versus donkere huid
Het is niet te missen dat Titiaan de vragensteller als jood schildert en Jezus, die uiteraard ook jood was, als de uit de Jezus-iconografie bekende traditionele blanke westerling.
De aan hem getoonde denarie raakt Jezus aan met zijn wijsvinger.
Drie stralen ontspringen als een aureool uit Jezus' hoofd en verwijzen naar de Drie-eenheid.
Heeft het sieraad dat de vragensteller in zijn oor draagt een symbolische betekenis?

Ongeveer vijftig jaar later maakte Titiaan een ongeveer twee keer bredere en gespiegelde tweede versie op doek (rechterafbeelding).
Het is mogelijk dat Titiaan al in de jaren 1540 hieraan is begonnen.
Het is een wat minder intiem werk dan het eerste.
Op de achtergrond zien we een gebrilde medevrager (herodiaan?).
Jezus wijst nu niet naar de munt, maar naar boven, naar God, wat in verband staat met het tweede deel van zijn antwoord.
De ringvinger en de middenvinger van de linkerhand van Jezus zijn op een vreemde, bijna onnatuurlijke manier gekruist.
Zo'n gekruiste vingers ziet men regelmatig op iconen die Christus als Pantokrator voorstellen.
Ze willen ofwel de eerste letter voorstellen van het Griekse woord 'Christus', de chi (X), of de overlappende vingers staan symbool voor de goddelijke en menselijke natuur van Jezus.

Kastdeur

Titiaan vervaardigde het vroege schilderij voor hertog Alfonso I d'Este (1476-1534).
In de daaropvolgende jaren werd de hertog een zeer belangrijke beschermheer van Titiaan, mede omdat hij onder de indruk was van deze eerste opdracht.
Het onderwerp is zeldzaam in de kunst en sommige bronnen beweren zelfs dat dit het eerste is.
Die primeur wordt verklaard door de speciale betekenis die het onderwerp had voor opdrachtgever Alfonso.

Titiaan schilderde normaal gesproken op doek, maar voor de bestemming van het schilderij was een paneel nu noodzakelijk, zoals we kunnen lezen in de Vite van Vasari:
Insgelijks op de deur van een kast schilderde Titiaan in halffiguur van boven Christus, wonderbaarlijk en schitterend, aan wie een vileine jood toont de munt van Caesar. Onze beste kunstenaars zijn van mening dat dit hoofd en de overige schilderijen in dit genoemde vertrekje de knapste en best uitgevoerde werken zijn die Titiaan ooit heeft gemaakt en het gaat hier waarlijk om zeer zeldzaam werk, vanwaar welverdiend dat deze heer (=Alfonso) hem zeer vrijgevig bedankte en beloonde en die Titiaan optimaal portretteerde met een arm op een groot stuk geschut.
Uit andere bronnen weten we dat zich in de kast waar de beschilderde deur voor bestemd was, een verzameling medailles, oude en moderne munten bevond van Alfonso.
Vandaar ook het relatief bescheiden formaat van het paneel.
Afbeelding: Titiaan - Hertog Alfonso I, olieverf op doek, 133 x 11 cm (Toulouse - Fondation Bembergmusée)

Geef aan God ...

De bijbelse scène had ook politieke relevantie, want Alfonso's territoria waren deels in het Heilige Roomse Rijk, deels in de Pauselijke Staten.
De val die door de vraag voor Jezus was opgezet, was er een waar Alfonso al enkele jaren in leefde.
Op het moment dat het schilderij werd gemaakt, was hij door het pausdom geëxcommuniceerd en, althans in theorie, van enkele van zijn territoria beroofd.
Het grootste deel van deze periode was hij tegen het pausdom, dat de kerkelijke gebieden agressief had uitgebreid.

In 1505 liet Alfonso een gouden dukaat van hem slaan.
Op de keerzijde liet hij bij de bijbelse scène alleen het laatste deel van Jezus' antwoord als inscriptie aanbrengen:

QV[A]E SVNT DEI DEO
ontleend aan Jezus' antwoord in de Latijnse Vulgaatvertaling:
Reddite ergo quae sunt Caesaris Caesari et quae sunt Dei Deo

Alfonso interpreteerde het antwoord van Jezus waarschijnlijk dus op zo'n manier dat het pausdom zijn aandacht moest concentreren op zaken 'van God', in plaats van het kerkelijke territorium uit te breiden.
Deze dukaat werd daarmee een van de grootste rariteiten uit de Renaissance.
Titiaan (Tiziano Vecelli of Vecellio) (circa 1487 – 1576)
Cristo della moneta / Il denaro tributo
Olieverf op paneel, 75 x 56 cm (±1516)
Dresden - Gemäldegalerie Alte Meister
Olieverf op doek, 112 x 103 cm (1560-68)
Londen - National Gallery
2016 Paul Verheijen / Nijmegen