Paul Verheijen

MATTHIAS GRÜNEWALD

Isenheim altaar

De schilder

Eeuwenlang is dit meesterwerk toegeschreven geweest aan Albrecht Dürer.
De werkelijke naam van de schilder van dit meesterwerk is echter met raadselen omgeven.
Een schrijver uit de 17e eeuw maakte op wat verwarde wijze melding van een zekere Matthias Grünewald uit Aschaffenburg.
Vreemd is dat er over deze 'Grünewald' verder geen enkele contemporaire notitie of document bestaat.
Sommige 'Grünewald'-schilderijen zijn gesigneerd met M.G.N., en die drie initialen passen beter bij de naam Mathis Gothardt Nithardt die in de buurt van Aschaffenburg woonde.
Om het probleem op te lossen wordt Grünewald nu gelijkgesteld met Nithardt.
In het midden van de 19de eeuw kwam vast te staan dat het deze Matthias 'Grünewald' Nithardt is geweest die tussen 1510 en 1515 een imposant lindenhouten retabel (altaarstuk) beschilderde bestaande uit drie lagen voor het hoogaltaar in de kapel van het klooster van de Antonietenorde te Isenheim, in de (nu Franse) Elzas nabij Colmar.
Het houtsnijwerk, dat te zien was als alle panelen waren geopend, is van Nicolas Hagenauer en circa 25 jaar eerder al gemaakt.
Het geheel is sinds 1852, met uitzondering van de beide wereldoorlogen, tentoongesteld in de kapel van het Unterlinden-museum, een voormalig klooster van de Dominicanen, in Colmar.
Om de toeschouwer alle panelen én het houtsnijwerk tegelijkertijd te kunnen laten zien is het altaarstuk gedemonteerd in drie delen die achter elkaar zijn gezet (zie afbeelding).
Deze aanpak wordt lang niet door alle kunsthistorici en toeristen op prijs gesteld.
Velen zouden het werk in zijn oorspronkelijke staat terug willen zien, maar wat laat je dan zien en wanneer en hoe?
In 2011-2012 vond er een ook al omstreden restauratie plaats.

Het middendeel meet 269 bij 307 cm en is daarmee de grootste geschilderde kruisigingscène van de Europese kunst.
De twee zijpanelen zijn elk 232 cm hoog en 75 cm breed.
De predella (onderstuk) is 76 cm hoog en aan de bovenzijde 340 cm breed.

Antonius Abt en de latere Antonieten

In de beeltenissen van het kunstwerk is een prominente rol weggelegd voor Antonius Abt.
De Antonieten, ook wel Antoniusbroederschap of de Orde van Sint-Antonius geheten, werd in 1095 in de Dauphiné (Zuid-Frankrijk) gesticht.
De orde legde zich toe op het verplegen van met name lijders aan het Antoniusvuur en pestlijders in ongeveer 370 hospitaals waaronder een in Isenheim.
Om de monniken in staat te stellen hun ziekenhuizen te onderhouden mochten zij varkens in de straten van de steden laten loslopen.
Deze werden gebrandmerkt met het Tau- of Sint-Antoniuskruis.
Ook de burgers organiseerden zich om de hospitalen te ondersteunen.
Zo werden Illustere Broederschappen en ridderorden ingesteld die Sint-Antonius als hun patroonheilige kozen.
In de gezelschappen verenigden zich adellijke en burgerlijke mannen en vrouwen van aanzien.
Er werden ook ridderorden van Sint-Antonius opgericht die onder bescherming van een vorst stonden en vooral edellieden verenigden.
Om het grondbezit van de orde te beheren en de financiële toestand van de orde zeker te stellen werden commanderijen ingesteld.
Om de bloei van deze nuttige broederschappen te bevorderen verleende paus Eugenius IV in 1441 privileges aan de broeders; zij mochten hun eigen biechtvader aanstellen.
De broederschappen omvatten geestelijken en leken, burgers en edelen mannen en vrouwen.
De illustere broederschappen droegen als herkenningsteken Sint-Antoniuskruisjes en medaillons met het tau-kruis, vaak met daaronder een bel, aan een keten.
Ook werden er kruisen van stof op de kleding aangebracht.

De bloei van de orde heeft tot in de 17de eeuw geduurd.
De oorzaak van het Antoniusvuur was ontdekt.
Bovendien overleefden de commanderijen de Franse Revolutie niet.

Tijdens die Revolutie is het altaarstuk in Isenheim ternauwernood aan verwoesting ontsnapt.
Het stuk kon net in veiligheid gebracht worden, voordat de kapel in Isenheim volledig afbrandde.

Ergotisme of Antoniusvuur

Het altaarstuk werd getoond aan lijders van een ziekte die tegenwoordig ergotisme wordt genoemd, in de hoop dat de schoonheid ervan, het beeld van de lijdende Jezus en de patroonheilige Antonius bij zouden dragen aan een snel herstel.
Ergotisme werd veroorzaakt door het eten van met moederkoorn besmet graan, met name rogge.
De gifstoffen in het moederkoorn, zoals ergotamine, veroorzaakten krampen en samentrekkingen van de bloedbaan.
Vingers en tenen konden hierdoor geleidelijk afsterven (gangreen), waardoor de patiënt uiteindelijk sterk verminkt werd.
Ook veroorzaakten de gifstoffen hallucinaties en uiteindelijk krankzinnigheid.
Er wordt wel aangenomen dat de heksenvervolging mede van doen had met de hallucinaties waaraan sommige patiënten leden en waarvan men de oorzaak niet kende.

Aanvankelijk dacht men dat ergotisme een besmettelijke ziekte was, aangezien soms hele families eraan ten gronde gingen.
Uiteindelijk bemerkte men echter dat ergotisme vooral een armeluisziekte was: bij gegoede burgers kwam het nauwelijks voor.
De arme mensen aten vooral roggebrood, en dan vaak nog brood dat gebakken was van rogge van inferieure kwaliteit, terwijl de rijkeren het duurdere tarwebrood aten.
Uitbarstingen van ergotisme waren met name in tijden van voedselschaarste, waarin men noodgedwongen zijn toevlucht tot inferieure voedingsmiddelen nam, of door misdaad, wanneer men uit winstbejag willens en wetens besmet graan of meel leverde.
Het ergotisme wordt ook wel Sint-Antoniusvuur genoemd, omdat men meende dat Antonius Abt bescherming bood tegen deze ziekte.
Het altaarstuk in Isenheim speelde een belangrijke rol bij de behandeling van de zieken.

De drie aanzichten

1

2

3

2016 Paul Verheijen / Nijmegen