Paul Verheijen

BESNIJDENIS

Besnijdenis & naamgeving - Uitleg Lucas 2,21 - Iconografische combinatie - Nieuwjaar - Reliek

Besnijdenis & Naamgeving

Toen er acht dagen verstreken waren en Hij besneden zou worden, kreeg Hij de naam Jezus, die de engel had genoemd nog voordat hij in de schoot van zijn moeder was ontvangen.
(Lucas 2,21)
Deze ene zin handelt over Jezus' besnijdenis en naamgeving die acht dagen na de geboorte plaatsvinden, een combinatie die in het Eerste Testament nergens wordt aangetroffen.
Lucas combineerde beide handelingen op de achtste dag ook al bij Johannes de Doper (Lucas 1,57-80).
Het getal acht komen we in de Bijbel vaak tegen.
Het overstijgt de gewone loop van de tijd.
Boven de volheid van de zeven dagen van de week, rijst de achtste dag als voorbeeld van het Rijk Gods.

Uitleg Lucas 2,21


Een vergelijking tussen de beschrijvingen van de besnijdenis en naamgeving van Johannes de Doper en Jezus maakt duidelijk dat de besnijdenis en naamgeving bij Jezus door Lucas kort en sober wordt verteld.
Bij Johannes de Doper zijn aanwezig: ouders, buren en verwanten.
Aanvankelijk zijn deze verbaasd over de naam Johannes, omdat niemand in de familie zo heet.
Maar nadat Zacharias’ stomheid als straf is opgeheven, slaat de verbazing om in diepe indruk en lezen we een lofzang van Zacharias die in de traditie later de Latijne titel Benedictus kreeg.
Bij de besnijdenis en naamgeving van Jezus noemt Lucas geen ouders.
Jozef en Maria zijn opvallend afwezig en over buren of verwanten horen we al helemaal geen woord.
Worden ze door Lucas verondersteld aanwezig te zijn of is het juist zijn bedoeling dit te verzwijgen?
De overeenkomst tussen beide verhalen is dat de besnijdenis zelf terloops wordt meegedeeld.
Mogelijk is dit het gevolg van de praktijk dat Hellenistische joden zich weer een voorhuid lieten maken.
Of dit bij Lucas ook het geval was, is ons niet meegedeeld.
Zeker is wel dat in de jonge kerk stevige discussie ontstond over de functie van de besnijdenis.
In zijn tweede boek - de Handelingen van de Apostelen - maakt Lucas daar ook melding van.
Bekend is ook dat Paulus de besnijdenis van nieuwe christenen overbodig vond doordat het geloof in Christus daarvoor in de plaats was gekomen.
Hij polemiseert vol vuur tegen degenen die heidenen wél willen besnijden.

De besnijdenis is het wegnemen van de voorhuid.
Het Griekse werkwoord betekent letterlijk ‘rondom afsnijden’.
Dit moest volgens de joodse wet gebeuren op de achtste dag na de geboorte van een jongetje (Genesis 17,12; Leviticus 12,3).
De ingreep geschiedde in Jezus' tijd door een dokter of specialist.
De plaats deed er niet toe, maar de besnijdenis werd nooit verricht in het heiligdom of door priesters.
Johannes wordt besneden in het huis van Zacharias en Elisabet.
Waar Jezus wordt besneden meldt Lucas niet.
Oorspronkelijk en over het algemeen was de besnijdenis een inwijdingsrite tot het huwelijk.
Toen de praktijk echter opkwam jongetjes kort na de geboorte te besnijden veranderde de besnijdenis vanzelfsprekend van betekenis.
En zo werd de besnijdenis het teken dat men ging behoren tot het volk van Israël, een teken van het verbond met God.
Jezus' besnijdenis is dat uiteraard ook.

Alle nadruk ligt echter niet op de besnijdenis, maar op de naamgeving.
Alleen dat laatste lijkt Lucas van belang te vinden.
Zoals de besnijdenis een goddelijk verbond symboliseert, zo is de naamgeving in de visie van Lucas dat nog veel sterker.
Wat zegt een naam over zijn drager?
Staat iemand bij naam noemen gelijk met hem te kennen en er macht over te hebben?
Net als bij Johannes is de naam Jezus niet door zijn ouders bedacht, maar door Gabriël van Godswege gedicteerd.

In het oude Israël kreeg het kind een naam vlak na de geboorte en niet bij zijn besnijdenis acht dagen later.
Gewoonlijk werd de naam door de moeder gekozen.
Soms deed de vader dat.
God zelf schrijft de naam van Abrahams zoon Isaak voor.
In heel het oude Oosten geeft de naam het wezen van de zaak aan.
Hem te noemen stond gelijk met hem te kennen en er macht over te hebben.
Zo brengt God vee, vogels en wilde dieren naar de eerste mens om te zien welke namen hij aan deze dieren zou geven.
Voor een gelovige is het van belang de ware naam van God te kennen.
Wanneer Jakob en later Mozes een Godsverschijning ervaren vragen zij nadrukkelijk naar diens naam.
De naam kon ook het karakter van de naamdrager laten zien, uitdrukking zijn van een wens of een verwachting, of een symbool.
Veel namen werden ingegeven door bijzondere omstandigheden rondom de geboorte.
Men gaf soms ook namen die ontleend waren aan het uiterlijk of het gedrag van het kind.
Ook werden namen gegeven naar het eerste dier of plant dat bij de geboorte werd gezien.
Een andere categorie namen die veelvuldig wordt aangetroffen, zijn de theofore namen.
In een deel van deze namen zit soms de naam van een heidense godheid verwerkt, maar meestal de naam van de nationale god van Israël, zelf ook een theofore naam (el = God, door Hem gegeven aan Jakob (ja = Jahweh).
Het andere deel is dan een eigenschap die aan die godheid wordt toegeschreven.
Soms bestaat de naam alleen uit dat laatste deel en wordt de godheid erbij verondersteld.
Het gebeurde ook dat iemand later zijn naam veranderde, ofwel door goddelijke opdracht, ofwel omdat de betekenis van de oorspronkelijke naam niet meer van toepassing was.
Na de ballingschap raakt de papponymie ingeburgerd: het kind krijgt de naam van een voorvader.
De rabbijnen zagen dit misprijzend als bewijs van geestelijke armoede.
In onze tijd zijn ouders meestal niet op de hoogte van de oorspronkelijke betekenis van een naam.
Gewoonlijk wordt de naam gegeven omdat men die mooi vindt.
Heeft een kind meerdere namen dan duikt de papponymie of mammanymie vaak op.

Er is veel geschreven over de etymologie van de naam Jezus.
Het Hebreeuwse Joshua betekent ‘JHWH redt, is hulp’, maar Lucas laat zich niet uit over de betekenis.
De grondbetekenis van het Griekse werkwoord dat Lucas gebruikt is ‘roepen’: Jezus' naam wordt geroepen.
Op roepen zonder naam reageert gewoonlijk niemand.
Een naam roepen staat gelijk met macht hebben en God ‘roept’ de naam Jezus.
‘Met name’ is nu duidelijk dat de drijvende kracht vóór en tijdens Jezus' leven God zelf is.
Door de formulering in de passieve werkwoordsvorm wordt geroepen, legt Lucas de nadruk niet op de naamgevende ouders, maar op God als de naamgever.
De levens van Johannes de Doper en Jezus vallen onder de naam van God, Hij heeft hun naam aan hen gegeven, zij worden geroepen en hebben die naam ‘ontvangen’.
Dat wordt sterk benadrukt door het Griekse werkwoord dat de NBV21 vertaalt met 'ontvangen'.
Hoewel het werkwoord hier uiteraard slaat op een zwangerschap, wordt het concrete biologische aspect omzeild.
God heeft zich gericht tot de moeder en de moeder stond open om dit te ontvangen in de ‘holte’ van haar lichaam, zoals het Griekse woord letterlijk betekent en de NBV21 vertaalt met 'schoot'.
De lege moederlijke ruimte heeft het haar mogelijk gemaakt God te ontvangen.
In dit vers ontbreekt de naam Maria volledig, een omissie die te denken geeft.
Door besnijdenis en naamgeving weten wij over wie het nu gaat, ze zijn de voltooiing van de geboorte en verankeren Jezus in zijn joodse wortels.

Iconografische combinatie

In de christelijke iconografie wordt de scène van besnijdenis en naamgeving vaak ook gecombineerd met het tafereel dat zich in de tekst van Lucas onmiddellijk hierna afspeelt: de reiniging in de tempel.
Meer daarover is te vinden op de menupagina Maria Purificatio.

Sinds de middeleeuwen komt in de kunst deze vermenging van deze twee afzonderlijke joodse gebeurtenissen regelmatig voor.
Dat is niet helemaal onbegrijpelijk omdat ze door Lucas bijna in één adem worden genoemd en hij de periode van 40 dagen niet expliciet vermeld.
Deze vermenging van beide rituelen is ook te lezen in het apocriefe evangelie van Pseudo-Matteüs.
Hierin zijn bij de besnijdenis ook Simeon en Hanna aanwezig die in het Evangelie volgens Lucas pas aanwezig zijn bij de reinigingsrite van Maria.
Het is niet onwaarschijnlijk dat kunstenaars dit als bron hebben gebruikt wanneer zij oude Simeon als besnijder laten optreden.

Nieuwjaar

De Besnijdenis des Heren en Jezus' Naamgeving werden op de liturgische kalender voorheen eerst op 1 januari herdacht en later op 8 januari.
Op Nieuwjaarsdag valt ook de gedachtenis van Maria Moeder Gods.
Deze gedachtenis is mogelijk het oudste Mariafeest dat de kerk kent.
Sinds de kalenderhervorming van 1969 wordt de besnijdenis niet meer als apart feest herdacht.
De nadruk op 1 januari - in liturgisch jargon de 'oktaafdag van Kerstmis' geheten - kwam toen te liggen op het hoogfeest van de Moeder Gods dat werd gecombineerd met Jezus' naamgeving.

Reliek

Het weggesneden stukje voorhuid van Jezus, ook wel Praeputium Domini, 'voorhuid van de Heer', wordt als relikwie bewaard.
Het was volgens degenen die in Jezus' goddelijkheid geloven een belangwekkend maar ook raadselachtig object.
Volgens een apocriefe evangelie in het Arabisch werd Jezus in een grot besneden.
De vroedvrouw stopte de voorhuid vervolgens in een albasten kruik die gevuld was met nardusolie en gaf de kan aan haar zoon met de opdracht hem goed te bewaren en nooit te verkopen - zelfs niet indien iemand er driehonderd dinar voor zou bieden.
Volgens de overlevering was de kruik met de geconserveerde voorhuid later in het bezit van Maria Magdalena.
De Legenda Aurea weet er echter dit over te melden:
Over het vlees van de besnijdenis van de Heer wordt verteld dat een engel het naar Karel de Grote heeft gebracht en dat deze het met groot eerbetoon in Aken in de kerk van de heilige Maria heeft geplaatst. Volgens de overlevering heeft Karel het later overgebracht naar Charroux. Nu bevindt het zich, naar verluidt, in Rome in de kerk die Sancta Sanctorum wordt genoemd. Daarover kan men ter plaatse deze inscriptie lezen: 'Het vlees van Christus besneden alsook zijn beroemde sandalen en zijn dierbare navelstreng prijken hier in de zalen.' Daarom is er op deze dag ook een statie in de Sancta Sanctorum. Maar als dit waar is, dan is het toch wel zeer wonderlijk. Want omdat dat vlees werkelijk tot zijn menselijke natuur behoort, geloven wij dat het bij de verrijzenis van Christus terugkeerde naar zijn verheerlijkte plaats. Sommigen hebben gezegd dat dit waar is, overeenkomstig de mening van hen die zeggen dat alleen datgene werkelijk tot de menselijke natuur behoort wat van Adam tot ons is gekomen, en dat dit alleen verrijst.
(Legenda Aurea 13,163-170)
Er zijn zo'n twintig kerken in Europa die de heilige voorhuid, of een deel van de voorhuid, als relikwie bewaren.
De nooit zalig of heilig verklaarde Weense non Agnes Blannbekin (±1244-1315) vertelde een door velen als obsceen gezien verhaal dat zij tijdens het bewenen van Christus diens voorhuid negenennegentig maal op haar tong voelde.
Catharina van Siena die wel heilig is verklaard, droeg de voorhuid van Christus om haar vinger en zij alleen kon die voorhuid zien, wat tot gevolg had dat na haar dood haar ringvinger werd afgehakt om als relikwie vereerd te kunnen worden.
De praeputium zou na de plundering van Rome in 1527 door Duitse huursoldaten aan de kerk van Calcata zijn geschonken, een dorpje ten noorden van Rome, maar is daar in 1984 verdwenen.
Sindsdien vindt de jaarlijkse processie op nieuwjaarsdag geen doorgang meer.
Als reactie op de mening dat Jezus' voorhuid wel eens samen met hem in de hemel is opgenomen (zie Legenda Aurea) zou kunnen zijn, werden 'alternatieve' relieken aangedragen als de door Jezus op aarde achtergelaten navelstreng, zijn melktandjes, haren, nagels, door hem vergoten bloed, lijkwade en zweetdoeken, sandalen, voetafdrukken, noem maar op.
2016 Paul Verheijen / Nijmegen